dinsdag 24 juni 2014

Het credo van de koers

De tv-motoren scheurden vliegensvlug langs de frêle vrouw, maar je zag haar wel degelijk. Een klappende, witte zuster in de finale van Milaan-San Remo dit jaar. Haar enthousiaste aanmoedigingen op de dag des Heren voor de kloosterpoort maakten de vraag weer actueel: hoe katholiek is wielrennen eigenlijk?

Als gedoopte, braaf zijn communie gedaan hebbende en van het Heilig Vormsel voorziene wielerliefhebber, ben ik geneigd te zeggen: zeer katholiek. En niet alleen omdat tv-kapelaan en herdershond Erik Odekerke ooit op een damesfiets in opdracht van de KRO een helling afstuiterde. Neem alleen al de criteriumorganisatoren die een worst offeren aan de Heilige Clara, renners die een kruis slaan bij het vertrek en de meer dan spreekwoordelijke ‘rondjes om de kerk’. Om nog maar te zwijgen van de patrones van de coureurs, de Heilige Madonna del Ghisallo aan het Italiaanse Comomeer, waar in haar wielerkapel een eeuwige vlam brandt voor alle overleden renners.

Criteriums zijn de erediensten die ter intentie van de wielersport worden gehouden. Ze hebben van oorsprong alles te maken met kermis, dat van kerkmis komt, en die vaak met een koers erbij werd gehouden. Kaartjes voor deze wedstrijden zijn als aflaten, centen voor het offerblok. De vele vrijwilligers zijn de misdienaars, terwijl de ordebewakers, vaak politie, een soort van suisse zijn. Ondertussen houdt de speaker als een priester volgens vaste patronen de kerkgangers bij de les. ‘Daar komen de mannen. Het spel is op de wagen. De kleppers gooien nu alle remmen los, ja ja ja ja!’ Collectanten lopen tijdens de dienst rond voor goede doelen.

Het bellen voor de laatste ronde is directe familie van het rinkelen van de altaarschel bij de offerande. Langzaam schrijden de rondemissen naar voren om als onkreukbare engelen, Heilige maagden, de mannen te kunnen belonen. De leiders doen nog gauw een schietgebedje in de laatste kilometer, om de zegen over hun slafelijke arbeid af te smeken. Zodra de uitverkorenen gefinisht zijn, gaat het tabernakel open waarin zich de gladiolen bevinden. En het stoffelijk lichaam van de ereprijs: de graal, de kelk, die voor deze gelegenheid beker heet. Op het podium, liever het zoenaltaar voor de intronisatie, is niet voor niets plaats voor drie heren, samen vormen zij de Heilige drie-eenheid. De winnaar gooit na de omgang de bloemen in het publiek als een afscheidszegening.

De ronde van Vlaanderen heet al lang Vlaanderens Mooiste, maar de buiten categorie eretitel van deze voorjaarsklassieker is toch wel de Hoogmis van het wielrennen. In die koers komt alles samen. Uitgangspunt is dat wielrennen spelen voor het volk zijn, dat na veel harde labeur ontspanning zoekt. Deze wedstrijd levert een enorme begankenis op, een geweldige toeloop van mensen. Zoals elke koers is ook deze een kruisweg. Die door de hel naar de hemel loopt, met voor iedereen soms een tijdje tussen hoop en vrees in het vagevuur vertoeven. En is het geen kruisweg, dan toch zeker een processie. Op deze belangrijke, vaste gedenkdag in het wielerjaar kunnen renners en toeschouwers eren, danken, om hulp vragen en boete doen. Renners zijn dan mensen tussen de mensen, het zijn mensenzonen. Ze lijden voor ons en zijn gekomen om ons te bevrijden van onze dagelijkse beslommeringen. Renners blijven pelgrims, martelaren. Ze worden geen afstandelijke koningen, want de doornenkroon en het natte slappe washandje zijn nooit ver weg. Niet voor niets wordt deze Hoogmis in de passietijd opgevoerd. In het zweet des aanschijns zult gij uw brood verdienen, passie is nu eenmaal gesublimeerd lijden. Of je nu Mattheus of Tom heet. Of Fabian.

Meerdaagse wedstrijden hebben zo hun eigen rituelen die haken aan het katholicisme. Niet toevallig duren grote wielerrondes vaak een of meer octaven, perioden van acht dagen. Het zijn lange kruiswegen voor coureurs, waarbij elke statie vermomd is als etappe. Bij vertrek en aankomst kussen renners het gouden kruisje dat om hun nek hangt. Een grote ronde is een eucharistieviering rondom minimaal drie heren, heel veel misdienaren, enkele beschermengelen en heel, heel veel volk. De mannen zijn kardinalen op wielen die onderweg uit hun midden de paus van de dag kiezen. Renners zijn de priesters, hun woord is Heilig en hun daden bovenmenselijk. Zeker, er is ook argwaan en ongeloof, maar er is vooral hang naar wierook en een sterk geloof in het mysterie van de koers. Toeschouwers aanbidden hun renners tijdens hun strijd in het aardse tranendal, om zo in de wielerhemel te komen. Radio Vaticaan is de koersradio geworden. Renners zijn hier op hun best belijders en op hun slechts martelaren die op het rooster sterven. Grote ronderenners zijn altijd mystieke mensen. Uitverkorenen, die eerst een zuivering moeten doorstaan, dan de verlichting ontvangen en uiteindelijk de beschouwelijke fase bereiken. Sommige oud-coureurs schoppen het zelfs tot titelheilige en krijgen een naar hen genoemde koers.

Al preken we in Brabant dan voor eigen parochie, het lijkt wel zeker dat er geen sterker verband te vinden is tussen een geloof en een sport dan tussen het Rooms-katholicisme en de wielrennerij. Misschien moet een insider uit de provincie er maar definitief uitsluitsel over geven. Zo mogen we Egon van Kessel, oud-bondscoach, ploegleider en Kerkdrielnaar, toch wel noemen. Van hem is deze veelzeggende uitspraak: ‘Twee Nederlanders hebben ooit de Tour de France gewonnen, Jan Janssen en Joop Zoetemelk. Zij zijn allebei katholiek. Dat is geen toeval.’

 
 
 

maandag 28 april 2014

Trouwe soldaten van dauw

Een strandvakantie met spookprocessie toe. Dat kan aan Kreta’s warme zuidwestkust, bij Frangokastello. Ieder voorjaar trekt er een geestenstoet. Zinsbegoocheling, Libische strijders of realiteit?

Frangokastello, niet ver ten westen van het populaire badplaatsje Plakias, staat op zwaar bevochten grond. Al tussen 1371 en 1374 werd de bouw van dit Venetiaanse fort door de bevolking tegengewerkt. Viereneenhalve eeuw later werd op dezelfde plek een belangrijk hoofdstuk aan de Griekse onafhankelijkheidsoorlog (1821-1832) toegevoegd. Aanvoerder Hatzimichalis Dalianis trok zich in mei 1828 met 600 soldaten in Frangokastello terug om de strijd aan te gaan met 8.000 Ottomaanse Turken. Na zeven dagen vechten bleken er 335 Grieken te zijn afgeslacht, ten koste van 800 Turkse levens. Dalianis’ lichaam werd door een zuster van het nabije klooster Agios Charalambos verbrand. De resten van zijn medestrijders werden door de Turken over de kasteelmuren gegooid. Op een dag stak er een sterke wind op vanaf de duinen bij het nabij gelegen Orthi Ammos strand en werden alle lijken met stuifzand toegedekt. Maar omdat ze geen echte begrafenis kregen, zijn de zielen van de soldaten gaan dolen.

De bevolking noemt ze drosoulites, schaduwen van dauw. Dat heeft te maken met het moment waarop zij verschijnen. Het spookleger vertoont zich eind mei, begin juni, kort voor de zon opgaat, als de zee kalm is en de atmosfeer erg vochtig. De stille mars duurt ongeveer tien minuten, totdat het licht is. Wetenschappers bogen er zich hun hoofden al over en sommigen denken dat het luchtspiegelingen uit Afrika zijn. Maar het kunnen ook optische reflecties van de eerste zonnestralen in de ochtendnevel wezen. Een sluitende verklaring is er anno 2014 nog steeds niet.


Hoefgetrappel
De finale slag bij Frangokastello vond plaats op 17 mei 1828. Om die reden manifesteren de verschijningen zich altijd tussen 17 mei en uiterlijk 10 juni. Wat is er volgens getuigen te zien en te horen? Ze hebben het over zwarte schaduwen in menselijke gedaante, lopend en rijdend op paarden of ezels en flink bewapend. Het gezelschap beweegt zich in een lange, aaneengesloten rij van het kloostertje Agios Charalambos naar het Venetiaanse fort. Diep zwijgend, onder dof hoefgetrappel en het monotone geluid van stappende laarzen. Na een kort halthouden bij het kasteel gaat de droevige rij figuren in gestaag tempo, alsof ze op weg zijn naar het slagveld, richting de zee. Soms horen getuigen stemmen of wapengekletter. De groep reageert nergens op en slaat geen acht op de omgeving. Als iemand de leden van de donkere stoet nadert, wijken zij direct naar zee. Het spookleger bestaat volgens de overlevering uit een deel van de Griekse soldaten die bij de slag sneuvelden. Sindsdien keren zij bijna ieder jaar terug, om te herinneren en om herinnerd te worden.

De vroegste officiële registratie van het fenomeen dateert uit 1928. Een achterkleinzoon van de aanvoerder van destijds, Christos Dalianis, schreef er een artikel en rapport over voor een tijdschrift over psychologie. Daar stond ook een verklaring voor het verschijnsel bij. De psycholoog Angelos Tanagras suggereerde dat het een luchtspiegeling is, waarbij door atmosferische omstandigheden taferelen aan de andere kant van de zee -de kust van Libië- worden teruggekaatst. Tegelijkertijd zei hij dat de afstand daar wel te groot voor zou kunnen zijn. Die is inderdaad ruim 300 kilometer -naar Tobroek- en dat lijkt te ver voor zo’n reflectie. Het Griekse eilandje Gavdos -zuidelijkste punt van Europa- ligt op slechts 35 kilometer afstand tegenover Frangokastello, maar ook dit lijkt geen aannemelijke bron voor een luchtspiegeling.


Mist
Volgens de plaatselijke bewoners zijn de drosoulites ongevaarlijk en doen zij onschuldige mensen niets. Dat ze de laatste jaren wat minder opdoemen, komt volgens sommigen door de opmars van het toerisme rond Frangokastello. De drosoulites worden genoemd in een mandinada, een Kretenzer dichtvorm. Naam van de schrijver en het jaar waarin het werk aan hem ontsproot, zijn niet meer te achterhalen. Maar rond 1900 lijkt, gezien het taalgebruik, aannemelijk. Vrij vertaald uit het Engels luiden de laatste twee regels: Wat wensen zij en wat willen zij dat er herinnerd wordt? Zij die daar afgeslacht werden, zo dat de bergen trilden…


Nog steeds spreken de drosoulites tot de verbeelding. Niet alleen als geestverschijningen, ook als inspiratiebron. Bijvoorbeeld voor kunstenaars en artiesten. Zo zijn er op internet verschillende filmpjes, liedjes en foto’s over te vinden. De naam leeft voort in appartementen, reisgidsen, blogs, tv-series, taverna’s, hotels en een culturele week in Frangokastello. Hun illustere faam reikt inmiddels tot ver buiten Kreta. Het schimmenleger heeft zelfs een eigen Wikipedia-pagina en dat moet betekenen dat het bestaat. Toch?



.
 

maandag 10 maart 2014

De zegeningen van een overmoedige eilandenbijbel

Yiannis Desypris heeft lef, maar kan niet goed tellen. Hij schreef het boek '777 wonderful Greek islands', een gedurfde poging om de ultieme bijbel over de Griekse eilanden samen te stellen. Desypris noemt zelfs meer eilanden dan de titel belooft, 783 om precies te zijn. Dat is hem vergeven. Erger is, dat hij zijn lezers de facto amper tweehonderd eilandbeschrijvingen voorspiegelt en hen na de laatste pagina met zo'n tachtig daadwerkelijk beschreven eilanden achterlaat. De cijferaars mogen zich in Desypris teleurgesteld voelen, de liefhebbers van de Griekse archipel komen door hem in aanraking met eilanden waarvan zij in de verste verte het bestaan niet vermoedden. Of was u al eens op Gi, Vrikolakonisia, Ro of Psathouropoula?

Wie zich bijvoorbeeld een kenner van de Argosaronische eilanden denkt te noemen, zal zich bij het horen van de namen Dokos en Ledon toch eventjes achter de oren krabben. Het zijn echter wel degelijk twee dwergen onder de zesentachtig eilanden die deze eilandengroep telt. Dokos is een kaal, rotsachtig eilandje noordwestelijk van Hydra en Ledon ligt ten noordwesten van Aegina. Desypris wekt bij deze eilandengroep de suggestie dat hij er negen gaat beschrijven, maar komt uiteindelijk op zes eilanden uit. De meeste interessante notities van hem gaan over Hydra waar geen auto’s op mogen en over Spetsopoula, een privé-eiland (van de redersfamilie Niarchos, KvD) ten zuidoosten van Spetses.

Desypris' boek leent zich voor aardige exercities. Wat is bijvoorbeeld het eiland met de langste enkelvoudige naam? Lange tijd staan Spalathronisi, ten westen van Angristri en behorend tot de Argosaronische eilanden, en Astakidopoula, noordwestelijk van Karpathos - beide dertien letters - voorop. Maar plots duiken daar twee namen op die veertien letters tellen. Beide eilanden liggen, al dan niet toevallig, in de regio van Euboa en de Sporaden. De Griekse eilanden met de langste namen zijn: Psathouropoula en Vrikolakonisia. Te vinden respectievelijk ten noorden van Gioura, dat weer ten noordoosten van Alonissos ligt, en ten noordoosten van de Chora op Skyros. Er is vervolgens weinig fantasie voor nodig om dan ook maar meteen de eilanden met de kortste namen te traceren. Die blijken heel toevallig ook tot één en dezelfde groep te behoren: de Dodekanesos. Daar liggen de eilandjes Ro en Gi. Het eerste ligt ten westen van Kastelorizo, het tweede eiland is ten westen van Simi te vinden.

We hebben de smaak nu te pakken. Wat is het meest noordelijk eiland? Daar laat Desypris ons lelijk in de steek. Hij houdt het op Thassos, maar wie de Michelinkaart er bijneemt, ziet dat er nog een eilandje ten noorden van Thassos ligt, op de route naar Kavala. Conclusie: het meest noordelijke Griekse eiland is Thassopoula. Met de klok mee gaan we in oostelijk richting, voorbij Rhodos. De detailkaart van Desypris laat er geen twijfel over bestaan: het meest oostelijk Griekse eiland is Strongyli. Op naar het zuiden. Wat is er nog onder Kreta te vinden? In de Libische Zee ontwaren we, uiterst zuidwaarts, het eiland Gavdos (foto). Tot slot naar het westen. Welk Grieks eiland kun je het eerste aandoen als je met de boot uit Italië komt? Othoni, de eenzame en meest westerse voorpost van de Ionische eilanden.

 
Griekenland blijkt zelfs zoetwatereilanden te hebben, want een stuk land in een meer mag tenslotte ook een eiland genoemd worden. De eilandenbijbel zou zijn naam niet waardig zijn als hij ook niet deze 'buitencategorie' benoemde. Het gaat om Ayios Ahillios en Ioaninon. Het eerste eiland is te vinden in het Mikri Prespa meer ten noorden van Kastoria. Hier staan de ruïnes van een van de grootste basilieken van Griekenland, een godsoord dat tevens de naamgever van het eiland is. Ioaninon, op zijn beurt, ligt in het Pamvotida meer bij Ioanina.

Eilanden, eilandjes, rotsen en rotsjes optellend, komt Desypris uit op het indrukwekkende aantal van 9.500 stukjes Griekenland die niet tot het vasteland behoren. Maar daarbij rekent hij ook rotsblokken voor de kust van een ander, iets groter rotsblok. Strikt genomen realiseert hij zich dat er iets meer dan drieduizend eiland(jes) zijn die dat predicaat min of meer serieus verdienen. Daarvan zijn er honderdenveertig bewoond.


De verdienste van Desypris is dat hij eilandliefhebbers overstelpt met namen, locaties en wetenswaardigheden en hen alleen al daardoor op uiteenlopende ideeën voor bijzondere vakantiebestemmingen brengt. Wie meent alle Griekse eilanden gezien en ervaren te hebben, zal die mening na het lezen van het boek moeten bijstellen. Het zonovergoten toontje van Desypris moet wel voor lief genomen worden. Hij schreef zijn boek op een Hosanna-in-den-hoge-toon: kritiekloos, uitsluitend bewonderend en in meerdere overtreffende trappen. Het is het toeristieke idioom van de Toubi's-plattegronden - die overigens geografisch uitstekend zijn - en de blauwer-dan-blauwe eilandgidsjes uit de rekjes voor de Griekse souvenirwinkeltjes. Dat zij zo. Gelukkig telt deze overmoedige eilandenbijbel ook zijn zegeningen. Niet in de laatste plaats voor fijnproevers.









dinsdag 25 februari 2014

De elf geboden

Vrijdagavond, vanaf pakweg een uur of tien, storten de liefhebbers van carnaval zich weer in het eerste serieuze feestgedruis van dit seizoen. Dat wil zeggen, de heidenen onder hen, want de fundamentalistische vastenavondvierder begint pas zondag, direct na de Hoogmis. Om op dinsdagavond op slag van twaalf huilend huiswaarts te keren. Ik bekijk het zottenfeest wat luchtiger en adviseer vrijdagavond al naar een kroeg af te zakken om pas woensdagochtend om een uur of half drie afscheid te nemen. Wat carnaval is, en vooral wat het niet is, hebben al vele wetenschappers onderzocht. Hun werk is zelfs in de vitrines van musea terug te vinden. Maar over hoe je het feest der feesten viert, is veel minder bekend. Vandaar elf geboden voor degenen die nog niet weten dat je -als je het goed doet- gelouterd tevoorschijn kunt komen uit lange dagen en nachten temidden van deinende massa's mensen.

Een. Ga alleen op stap. Carnaval is bij uitstek geschikt om er individueel in op te gaan. Niets is zo erg als met een groepje gaan, zodat je de hele avond iedereen moet vragen wat hij of zij drinkt en dat braaf na moet dragen midden in het tumult. Bovendien vindt de een het leuk en vindt de ander er niks aan. Je gaat dan dweilen van café naar café en de sfeer is weg. Je moet vaak het hele jaar al doen wat anderen willen, met carnaval trek je daarom je eigen plan. Toevallige ontmoetingen met bekenden en onbekenden zijn veel leuker. Maar: houd de conversatie kort, het gezwier en gezwaai dulden geen moment uitstel.

Twee
. Doe klompen aan. Ideaal carnavalsschoeisel, behalve als er sneeuw ligt. Lekker warm als je buiten bent, koel aan je tenen als je binnen bent. Bovendien: niemand kan op je voeten trappen, jij iemand anders weer wèl. Dat merk je aan het plotseling boze gezicht van een medecarnavalsvierder op -wat vervelend voor hem- gympies. Ook kapot glas op de vloer kan je met klompen aan niet deren. Wooden shoes dansen uitermate prettig, mits ze goed passen. Tip: let goed op tijdens de cancan.

Drie. Stop watjes in je oren. IJzeren regel, waar de hand niet mee valt te lichten. God straft onmiddellijk. Als je geen gehoorbeschermers in doet, hoor je de volgende morgen óf niets, óf een vreselijk gesuis. Kies bijvoorbeeld witte watten, die zijn makkelijk verkrijgbaar en passen bij elke outfit.

Vier. Blijf zitten waar je zit. Dat wil zeggen: begeef je op tijd in het gedruis en blijf in het café. Slappe momenten met 'gaten' op de dansvloer weersta je, want het wordt altijd weer gezellig. Ga je dwalen, dan pak je kou en raak je het gevoel dat het even verderop toch gezelliger is niet meer kwijt. Gevolg: weg avondje. Dus blijf.
 
Vijf. Neem een fietshangslot mee. Garderobes zijn met carnaval nooit op hun best. Maak daarom je jas via een mouw met het slot vast aan een radiator of verwarmingsbuis in het café. Zorg ook voor handschoenen, sjaal en muts. Na afloop zomaar de koude ingaan is gevaarlijk en dom, de andere dag is het weer feest en dat mag je niet missen. Aswoensdag is vroeg genoeg om ziek te worden.

Zes
. Zorg voor een kledingstuk met een borstzakje of broekzak waar je bierglas precies in past. Lang met bier in je hand staan maakt het gele vocht lauw en schuimloos. Meteen opdrinken is een prima alternatief, maar de meesten halen dan het einde van de avond niet. Handig is een overhemdzakje waar een bierglas perfect klem in zit. Je bier blijft koel, je hebt je handen vrij en je kunt dansen en springen. Althans, zodra je er minimaal twee slokken uit hebt genomen.

Zeven. Mijd kroegen waar alleen muziekkapellen spelen. Blaasmuziek hoort weliswaar bij carnaval, maar de live-kwaliteit is meestal abominabel. Het repertoire is oubollig, de bezetting vaak nét niet compleet en het lijkt wel of er alleen supersnelle nummers met schetterende trompetten zijn. Feest is het vooral in cafés met top-veertig-dansorkesten, goede diskjockeys of een kastelein die zelf graag en goed draait. 

Acht. Oefen in het incasseren van fikse duwen, plotse porren en niet te stuiten dranggolven. Kijk voor het aan de lippen zetten van je glas even goed om je heen. Die kroon of brug is er zo uit getikt. Wie kortaangebonden van aard is, kan beter thuisblijven. De omgeving beweegt voortdurend en er zijn onverhoedse uitvallen te verwachten van hossende massa’s of deinende groepjes. Of van allebei tegelijk. Echt oppassen is het bij een slinger van vijf tot zes mensen die drie stappen naar voor maken en dan weer drie stappen terug. Een polonaise kan geen kwaad, die zie je aankomen en glijdt voorbij. Tip: haak direct in als je dringend moet, er is meestal geen snellere manier om in de buurt van het toilet te komen.

Negen. Kies een outfit die anderen aanspreekt en inspireert. Eenvoud is daarbij het kenmerk van het ware. Zelf zet ik altijd een rood-wit-blauw vliegtuigje op mijn hoofd, of een authentiek oude-dames-regenkapje. Het is vragen om opmerkingen van anderen en dat is altijd een teken dat je goed gekleed bent. Geruststelling: boerenkiel met rode zakdoek en zwaluwlucifers mag weer. Niet verkleed kan trouwens ook nog steeds: carnaval is inside!

Tien. Blijf in beweging, rust roest. Een carnavalsvierder is op weg naar de bar, komt er net van terug, is aan het dansen of staat bij de toiletten. Andere mogelijkheden zijn er niet. Als je stil gaat staan, zakt de adrenaline in je klompen en bekijk je de massa's heel anders dan wanneer je er middenin zit. Pas na half twee 's nachts is het toegestaan om even, met een pilsje bij de hand, uit te blazen. Zodra er een goed dansnummer komt -en dat is vaak meteen- onmiddellijk weer de vloer op. Vermoeidheid is weg te hossen.

Elf. Eet tussen de middag- en avondsessies stevige kost. Carnaval vieren kost enorm veel energie en zorg dus voor goede brandstof. Het bier valt dan ook beter. Neem tussen de middag altijd een stevig soepje en bijvoorbeeld boerenkool met worst. Het is niet slim om tussen de middagdanspartijen en het avondfeest gauw even een Chinees of snackbar in te duiken. Dan ben je om elf uur helemaal afgebrand. Ga om een uur of zes, zeven naar huis en eet bruine bonensoep, hutspot met spek, of puree, of iets anders fundamenteels. Nasi of bami is echt te licht.
 
Wie van deze eenvoudige feestgeboden gruwt, moet deze dagen vooral thuis blijven en in elk geval Brabant en Limburg mijden. Lijkt het je daarentegen iets, begin dan meteen vrijdagavond, of uiterlijk zondag na de Hoogmis. Tot op de dansvloer!

 

donderdag 23 januari 2014

Heen en weer

In de verte steken een paar magere, zwarte bonenstaken af tegen de blauwe lucht. We naderen de gewijde plaats even buiten de stad Arles die ruim honderdtwintig jaar geleden werd vereeuwigd en die de hele wereld kent.

Nog een flauwe bocht naar links en daar ligt de beroemde Pont de Langlois, waar Vincent van Gogh drie schilderijen, twee pentekeningen, een aquarel en een briefschets van maakte. Die wijsheden worden ons allemaal deel door het boekje ‘ Van Gogh en Provence’. Dus hier schilderde de door geldgebrek en miskenning gekwelde kunstenaar de smalle ophaalbrug, net toen er een eenvoudige huifkar over reed. Op een Duits echtpaar na, dat snel een paar foto's schiet en dan weer vliegensvlug vertrekt, is er niemand bij de brug. Het is rond de middag en de zon die Van Gogh nodig had om zijn ‘bloed weer goed te kunnen voelen’, doet ook nu haar best. Met een boekje met schilderijen uit zijn Arles-tijd, probeer ik ‘on the spot’ na te gaan waar de artiest precies stond toen hij in maart 1888 zijn meesterwerken maakte.

De negen wasvrouwen op de voorgrond zijn links bezig, achter het gezonken bootje aan dezelfde kant als waar Van Gogh stond. Ik heb dus twee mogelijkheden en ga laag aan de walkant naast de brug staan. Fout. Achter de brug stroomt het Canal Navigable d'Arles Fos-sur-Mer kaarsrecht terwijl het op het schilderij een bocht naar links maakt. Dus de brug maar over en naar de andere kant. Na vijftig meter langs het kanaal te hebben gelopen, daal ik af naar de waterlijn en kijk naar links. Daar ligt de brug, precies zoals op het schilderij. Erachter maken de dijk en het kanaal een lichte bocht naar links. Bovendien staat er achter de dijk een rijtje populieren. Precies zoals op de ‘studie’, zoals Van Gogh zijn werken noemde. Dit moet de plek zijn waar hij destijds live heeft gewerkt. Een foto maken lukt niet, want er staan knotwilgen in de weg. Jammer, maar het blijft huiveringwekkend mooi om op een plek te zijn waar een zo beroemde kunstenaar op het toppunt van zijn talent heeft gewerkt.

Met een ‘beroemdhedengevoel’ nemen we afscheid van de Pont Van Gogh -zo heet hij tegenwoordig- die volgens mijn stafkaart de gehuchten Saint Simon la Montcalde en Grignard met elkaar verbindt. Het houdt me de verdere vakantie voortdurend bezig. Die brug. Dat schilderij. En ik ben er geweest. In feite was ik er, met terugwerkende kracht, eventjes deel van. Ook als ik de foto's in Nederland terugzie, kan ik er geen genoeg van krijgen. 'Kijk, dat is de brug van Van Gogh. Ik heb lang gezocht, maar ik heb precies gestaan waar hij ook stond.'

Maar ja... een paar dagen later lees ik thuis in weer een ander boek dat de originele brug over het canal Arles-Bouc in 1935 werd afgebroken voor de aanleg van een snelweg. Overigens noemde Van Gogh hem naar de brugwachter van toen, monsieur Langlois, officieel heette hij Pont de Réginelle. Pas in 1962 hebben het arrondissement en de Kamer van Koophandel besloten de brug te herbouwen en wel precies zoals hij op het schilderij te zien is. Dit gebeurde drie kilometer verderop aan een ander kanaal... Met andere woorden: als het hier gaat om de vraag wat er het eerst was, de brug of het schilderij, dan was dat in dit geval het schilderij. Dat argeloze toeristen -inclusief ik- naar een replica staan te kijken merken ze toch niet, moet de lokale Franse Culturele Dienst hebben gedacht. Nee, toeristen zijn gek. Volgend jaar ga ik op zoek naar een snelweg over het canal du Vigueirat, het canal de Craponne of het canal de Vallee des Baux, alle drie ten zuiden van Arles. Want het oorspronkelijke canal Arles-Bouc staat voor het gemak inmiddels nergens meer op mijn kaart... Toch zal ik hem vinden. Die èchte plek van de negen wasvrouwen, van de huifkar en van Vincent.